Met langzame passen liep hij langs de ruïnes. Hier en daar liep hij onder een poortje door, of ging hij door een tunnel. Binnen was het donker, en als hij weer buiten kwam, schenen de zonnenstralen op zijn prachtige vacht. Hij keek om zich heen, en genoot van de schoonheid van het verleden. Deze ruïne moest wel oud zijn. Er was een boom over een ingang gegroeid, en de wortels maakten het moeilijk om door de doorgang te gaan. Ook was overal groen, vochtig mos gegroeid.
Hij keek boven zich, en zag de boomtoppen. Hier en daar scheen een straaltje zon in zijn ogen, en hij kneep zijn ogen dicht om niet verblind te worden. Hij kon niet zien dat er een grote, grijze wolk aan kwam waaien. Hij keek weer naar de ruïne, en nam een ander pad, wat de ruïne weer in leidde.